Onlangs kwam er een copie van een krantenartikel uit 1920 boven water met de afscheidsrede bij het overlijden van Pastoor Slosse, die zoveel betekend had voor de kerk. Zowel de inhoud als de prachtig ouderwetse taal zijn het lezen en herlezen waard. Lees maar even verder.
LIJKREDE uitgesproken op het graf van den E. H. Slosse
Pastoor van Rumbeke
door M. Delbaere, Secretaris der Kerkfabriek dezer parochie.
Zelus donus tuae comedit eum. – Hij was bezield met een heiligen ijver voor ‘t huis Gods
De Kerkraad heeft mij gelast hier eene dankbare hulde te brengen aan hem die gedurende bijna 24 jaar, met zoveel kunde en kennis, met zooveel ijver en toewijding gewrocht heeft om van de kerk van Rumbeke dat sierlijk kunstgebouw te maken, dat gij allen voor en binst den oorlog gekend en bewonderd hebt en thans zoo deerniswaardig tot puin vergruisd is.
Toen in 1896 E. H. Slosse tot pastor van Rumbeke benoemd wierd, vond hij er eene kerk wier aloude kunstwaarde half afgewrocht, half gedoken, onbekend en ongeacht was; zijn heilige ijver voor Gods huis, geleid door echten kunstenaarszin hebben het ruwe erts gesmeed tot fijn en sierlijk kunstmetaal.
De toren was ten halven opgebouwd, zonder naalde, bouwvallig en onziende ; aan opbouw en herstelling scheen men niet meer te denken. E.H. Slosse was ter nauwernood 1 jaar pastor van Rumbeke, toen hij reeds met de herstelling begon, geheel de torenkuip werd geschreept en hervoegd, de wandeling afgebroken en herbouwd, en op plans door hem ingegeven rees langzaam in de lucht, die slanke achtkantentorenspits met haar gothieke kraaibekken, hare sobere edele lijnen, zoo stil- harmonisch strevend naar den hemel.
Dat werk was nog niet ten einde als M. Paster de hand sloeg aan de herstelling van het schip der kerk, de buitenmuren die geplakt en geplaasterd waren, werden afgekapt, en geschreept ; dit werk leidde tot de ontdekking van de romaansche boogvensters der oorspronkelijke bidkapel die hij naar oude teekeningen deed hermaken ; binnen de kerk deed hij de gewelven en de arduinen pilaren wier gothieke versiersels ook al verdoken zaten achter plak en plaaster, bloot maken en herstellen in hunne oorspronkelijke schoonheid ; de choorvensters die toegemetst en vergeten waren deed hij heropenen en plaatste er (voornamelijk in de middenbeuk) die rijkgekleurde harmonierijke vitraux wier geschonden pracht men nog genieten kan in hun half doorschoten puinen.
Als hij het gebouw der kerk in zijn gothieke schoonheid hersteld had, zorgde hij voor gepaste meubeleering ; twee prachtige nieuwe autaaren liet hij plaatsen wier steenen beeldhouwkunst van kenners hooggeprezen wierd en wier symbolieke ornementen hij menigmalen in zijn sermoenen te passe bracht ; in de zijchooren plaatste hij den alouden grafzerk en den zitbank — een juweel van snijkunst — der adelijke familie de Limburg- Stirum ; eene eiken met koper versierde choorafsluiting deed hij oprichten met een heerlijk missiekruis verheven boven het hoofdschoor; een nieuwen kruisweg deed hij schilderen in gothieken trant,wier statien ieder eene gifte waren van ene gegoede familie der parochie; in de doopkapel die hij heropend had op hare echte plaats deed hij die aloude vonte stellen aan wier geschiedenis zoo menige herinnering verbonden was; het portaalwierd gansch vernieuwd en het hoogzaal verminderd ; de pilaren ontlaste hij van de te zware heiligenbeelden die ze bekleedden en den groei en de vlucht der opwaardsstrevende pilaarlijnen braken en belemmerden.
Zoo herschiep hij de kerk van Rumbeke tot die bidplaats met soberige kunstige versiering, met en zoo goed was om te bidden.Met wat voldoening en kunstnaarskennis wees en toonde hij aan dorpsgenooten of vreemde bezoekers al de schoonheden zijner kerk ; — de studenten van het Klein Seminarie van Rousselare, de leden van archeologische verenigingen, en al wie er belang in stelde, ;einde hij te wandel rond in zijn kerk en toonde en detailleerde hun al de kunstschatten en eigenaardigheden van gebouw en meubeleering, hierbij ophalende uit zijn wijdvertakte kennissen —; tot getuigen zijner redens, — al de kerken van Vlaanderen en van den vreemde waar weerbeelden of gelijkenissen te vinden waren.
Het oude kerkhof — rond de kerk — was sinds lang een geliefde speelplaats geworden voor veel plaatsejongens ; dat paste niet met de innigheid eener bidplaats en voegde niet met den religieusen eerbied die hij had voor Godes woon ; alle gedruisch en rumoerig kinderspel verbood en belette hij, de voet en kruiswegels die over ’t kerkhof liepen versperde hij en wijdde een liefkozende zorg aan dien heerlijken processieweg met zijne linde- en kastanjeboomen die in geheel Vlaanderen zijne weerga niet en vond en die zoowel stond aan onze gothieke kerk.
Laat mij nog zeggen met welken ijver en hardnekkigheid hij, gedurende de droeve oorlogsjaren, het huis Gods verdedigde tegen de bezettende overheid die er een massaquartier wilde van maken; maanden en jaren lang heeft hij den vijand buitengehouden en toen eindelijk, in de algemeene overrompeling van ‘t najaar 1917, ook de kerk met inkwartiering belegd werd, gelukte het hem nog, dank zijn ieverig zorgen wet te houden voor zijne parochianen in den choor en den voorsten heft der kerk; later wierd hij met zijn kudde verdreven tot in de sacristie en enkele dagen moest hij zelfs de wijk nemen naar de kloosterkapel; maar zohaast er een openinsgske kwam in de kerk, brak hij er weer in en veroverde voet voor voet weerom den voorsten half der kerk.
Met welk een kranige fierheid heeft hij ook onze klokken weten te beschermen en te redden voor vijandelijke opeisching; als het bevel kwam tot aangifte, de nare voorbode der totaal opeisching verenigde hij het bureel zijnen kerkmeesters en liet ons dat bedaard maar krachtig protest aantekenen dat hij zelf had opgesteld en dat antwoorde met een onwederroepelijk ‘non possumus” [ wij kunnen niet]. Hemel en aarde heeft hij bezorgen om om de klokken te redden en men kan het slechts aan zijne onverdrotene soms intrigante pogingen toeschrijven dat de klokken van Rumbeke voltallig en schier de eenigste van gansch de streek tot den laatsten dag der bezetting in hunnen toren zijn blijven hangen, en wachtende instille hoop op den blijden dag dat zij hun bronzen lied als een heilig torengebed weerom ten hemel zouden mogen opsturen.
Toen de klokken na jaren zwijgen, voor ’t eerst hun stemme verhieven was het helaas op 30 September 1918 om dien allerdroevigsten aftocht in te luiden onzer arme bevolking, die na zooveel oorlogswee, na zooveel gevaar en angst te hebben doorstaan, voor ’t einde nog uit hare huizen gesleurd wierd en have en hopeloos den bangen weg der ballingschap wierd ingedreven. Ik wist dat E.H. Pastoor blijven wilde tot den laatsten man; toen ik hem ging opzoeken tenden zijne pastorij om hem nog eens de hand te drukken zegde hij mij : « God zegene u en allen die in ballingschap vertrekken ; een deel der bevolking wil niet weg gaan, mijne plaats is dus hier, ik kan hier misschien nóg van nutte zijn. »
Had hij dan reeds een mysterieus voorgevoelen van de grote ramp die komen ging en wilde hij met zijne kranke kranten hem nog weren tegen de vernielende macht der meëdogenlooze vandalen? –’t was vruchteloos ! Twee dagen nadien wierd hij met geweld uit zijn huis gedreven en moest ook vaarwel zeggen aan zijn geliefde parochie en aan zijn allerliefste kerk ; — de wantrouwige vijand wilde in volle eenzaamheid en onafgespeurd zijn vernielingswerk bereiden.
En dan kwam de groote, de smertelijke ramp ! Het huis Gods, de schoone sierlijke, eenwenoude kerk van Rumbeke, die tot dan toe betrekkelijk weinig van oorlogsgeweld geleden had, op den vooravond der definitieve verlossing, op het punt gered te zijn uit de groote wereldramp, wierd opeens , door een snoode macht van helsche ingeving, met dynamiet tot puin vergruisd.
De teruggekeerde Rumbekenaren kunnen hen thans nog niet ontdoen van deernis in deze schrikkelijke verwoesting, gelijk waar zij wonen, als zij hun blikken laten varen door de ruimte voelen zij aan den gezichteinder het gemis aan die slanke sierlijke torennaald, en zij kunnen nooit op die plaatse voorbijgaan zonder op hun gemoed den druk te voelen van die afzichtelijke puinhoopen.
Wat moet M. de Paster, hij met zijn warm priesterhert, hij met zijne warm priesterhart, met zijne fijne kunstnaarsziel, wat moet hij gevoeld hebben bij dien slag en sedertdien ? — Nooit heeft hij het aan iemand vermond ; wat hij voelde, kon hij niet uitspreken.— Als eene moeder die haar kind verliest en niet weenen en kan, kon hij slechts de oogen sluiten en inwendig het onmetelijke der ramp pogen te overschouwen : — onherstelbaar !
Maar in zijnen diepen christenzin — « ’t zijn toch al Gods werken » — schepte hij moed… en geheel Rumbeke die gemeend had dat M. Paster zou hopeloos gestaan hebben voor ’t onherstelbare dezer ramp — zag met verstomming dat hij, van daags na zijnen terugkeer, reeds gereedschepe miek om de puinhoopen te weren en dat hij reeds klapte van «de nieuwe kerk». Te midden den winter en toen nog niemand het aandorst kosten van her stelling te doen, begon hij met de opruiming der puinen en deed werken slag om slinger om voor ’t volgende jaar, hoopte hij gereed te zijn met de grondvesten der kerk.
Hij had gerekend zonder de administratieve moeilijkheden, en stiefmoederlijke zuinigheid waarmede van staatswege de toelagen van heropbouw zouden worden verleend. Toen de opruimingswerken klaar waren, kreeg hij geen plans voor heropbouw goedgekeurd, noch bekwam hij de noodige voorschotten om de uitgevoerde werken te betalen ; de onderneming bleef steken.
Sedert zagen wij hem van tijd tot tijd ronddolen door de puinen zijner kerk, op de half-omgedrumde gevels, aloude muurschilderingen, reeds vroeger door de beeldstormers geschonden, blootmaken en nagaan, tot in de fondatien oude vostigien opsporen die eenig licht konden werpen op den oorsprong of de geschiedenis zijner kerk. Hij was niet weg te keeren van dit heilig graf waar zijn herte gebonden lag.
Na eene korte ziekte is hij gestorven als een heilige, steeds bezield met denzelfden ijver voor ’t huis Gods. De nieuwe kerk van Rumbeke die hij reeds in zijn geest geteekend had en die hij in hoofd en herte droeg, heeft hij niet tot steenen tempel mogen uitvoeren.
Zoo mocht hij op zijn geliefde parochie het nieuwe huis Gods niet binnentreden ; — maar moge de Heer die hem op Woensdag in de goede week, in ’ t zicht van ’ t blijde verrijzenisfeest van Paschen, van hier deed verscheiden, hem binnenleiden in den hemelschen tempel on er hem het altijddurend hooggetij laten vieren der eeuwige Verrijzenis.
Perducat eum in civitatem sanctam Jerusalem – Hij geleide hem tot in den schoot van het Heilig Jerusalem.